Op haar achtste werd ze wees.
Haar ouders leefden nog wel, maar waren door hun eigen sores niet meer beschikbaar voor haar. Ze besloot dat ze het zelf moest doen.
Ze zorgde voor het huis, voor haar jongere zusjes.
Ze deed haar best op school.
Zolang ze maar onopvallend deed wat gedaan moest worden, was er in ieder geval geen gedoe.
Ze wiebelt met haar voeten. “Ik ben zo moe van elke keer weer opnieuw beginnen. Ik voel me nergens thuis, nergens welkom.”
“Wat had dat 8-jarige meisje gewild? In een ideale wereld?” vraag ik. Ze haalt haar schouders op. “Geen idee”.
Ik vraag haar wat zij doet als haar dochter het lastig heeft.
“Gewoon. Even vasthouden.”
“En ja, dat had ik natuurlijk ook wel gewild. Maar dat was er gewoon niet. Ik kan het me niet eens voorstellen, dat ik geknuffeld wordt door mijn ouders.”
Als je uit je nest bent gevallen, kun je op zoek blijven naar iemand die voor je zorgt. Maar als je volwassen bent, ben je zelf degene die een ‘thuis’ kan maken.
Ik vraag haar zich voor te stellen dat ze haar 8-jarige ik vasthoudt. En dat ze die helpt om een groep te vinden waar ze zich thuis voelt. Het lelijke kleine eendje uit het sprookje van Andersen wordt steeds opnieuw weggejaagd en verstoten.
Totdat het zich gespiegeld voelt in een groep – en zijn eigen wezen ontdekt.